Mijn werkwijze is gebaseerd op:
-De hechtingstheorie van John Bowlby.
-De visie op trauma van Judith Hermann, Bessel van der Kolk, Gabor Maté e.a.
-De polyvagaaltheorie van Stephen Porges en de vertaling naar therapie van Deb Dana.
-De literatuur over delen in jezelf van Janina Fisher, Franz Ruppert, Richard Schwartz (IFS) e.a.
-De methodiek van systemisch werken van Bert Hellinger e.a.
-De Fontein van Els van Steijn
-De limbische verklaring van Marten Klaver, zoals beschreven in zijn boek Zakendoen met emoties en SOLK (samen met Saskia de Bruin). En de laagdrempelige vertaling van zijn verklaring door Lotte Dikken in de Stressortherapie opleiding.
-De bevindingen van ervaringsdeskundige Saskia de Bruin, zoals beschreven in haar boek Weg van de Pijn.
-De oefeningen voor de nervus vagus uit de boeken van Stanley Rosenberg en Sandra Hintringer.
Verder leer ik nog steeds bij over Sensorimotor psychotherapy van Pat Ogden en Somatic experiencing van Peter A. Levine. Ik pas deze methodes niet toe. Maar ik gebruik de kennis in mijn observaties van het lichaam en het steeds opnieuw vragen wat het lichaam had willen doen of zou willen doen.
Ik vat dit samen als: het lichaam wijst ons de weg in de therapie.
Tjitske Jansen schreef een gedicht dat voor mij gaat over ons innerlijk kind.
Om goed voor mij te zorgen
Om goed voor mij te zorgen, verzin ik een kind
dat bij me is. Ik kan dus niet de hele dag in bed,
en bad, er is een kind dat wacht op mijn
aanwezigheid, er moeten komma’s in de dag.
Niet roken en niet drinken en niet maar door
en doorgaan, en als ik koffiedrink drink ik
een glaasje appelsap erbij, en eet twee koekjes
één voor haar, het is een zij, en één voor mij.
Er moet gewandeld en gewezen en gekeken
naar waar zij me wist, van alles opgeraapt,
het kind heeft eten en verhalen nodig
En ik luister naar haar vragen
Die soms wel moeilijk zijn zodat ik zeg
dat ik het ook niet weet. Er moet op bezoek
zodat ze leert zich op haar gemak te voelen
bij anderen dan alleen haar moeder
die met het kind erbij zich gedwongen ziet
zich te laven aan de vriendschap, opdat het kind
misschien wél leert, wat zij zo moeilijk
kan geloven. Dat in ogen handen zijn
Niet om te willen te slaan, maar om zo teder
Als maar mogelijk willen aanraken.
Er moet een hoekje in de kamer waar het kind
Alleen kan zijn. Een hoekje met een heel zacht
Kleed, een oude kapotte radio van breder
Dan een meter, met daarin boeken vol platen
Van prinsessen, ridders, dieren, bossen en papier,
Heel veel papier en potloden en stiften en een
spirograaf en soms kom ik erbij en bewonder
wat ze heeft gemaakt. Of om iets uit te knippen.
Nee, het hoekje moet op zolder waar ze écht
Alleen kan zijn, zich groter weten dan
alleen een dochtertje van mij, zich bevinden
Onder een schuin dak – licht valt door het zolderraam
als vierkant op de vloer. Er moet op tijd naar bed,
eerst nog een verhaal, gesnuffeld in elk oor,
van elk knuffelbeest de plaats bepaald, wangen
aangeraakt, kusje, nog een kusje, en dan
loop ik naar beneden, ga aan tafel zitten,
schrijf in een schrift alle nieuwe woorden
die ze heeft gezegd, plak ik haar tekeningen in,
kijk naar een film, loop weer naar haar kamer,
luister naar haar adem, zeg: wat ben je mooi –
ik zal goed voor je zorgen.